Cookie Consent by TermsFeed

Examenchecklist vwo

Hieronder staat een overzicht van alle onderdelen van het examen volgens de syllabus voor het examen van 2024.

Domein D: Concept markt
oefentoetsen: vraag en aanbod, markt en overheid
D1 Vraag en aanbod
1.1Betalingsbereidheid als de maximale prijs die een vrager bereid is te betalen voor één eenheid van een goed.
begrippen: betalingsbereidheid
1.2De individuele vraaglijn die het verband weergeeft tussen de gevraagde hoeveelheid van één vrager bij uiteenlopende prijzen.
begrippen: individuele vraag
1.3Het verband tussen de individuele vraaglijn en de collectieve vraaglijn.
begrippen: individuele vraag, collectieve vraag
1.4aHet verband tussen de betalingsbereidheid van alle vragers en het verloop van de collectieve vraaglijn.
begrippen: collectieve vraag, betalingsbereidheid
1.4bVerschuiving van de collectieve vraaglijn als gevolg van verandering van het inkomen, de behoeften, prijzen van andere goederen en het aantal vragers.
begrippen: verschuiving vraaglijn
1.5Prijselasticiteit (alleen segmentelasticiteit) als een maat voor de relatieve verandering van de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een relatieve prijsverandering.
begrippen: prijselasticiteit
1.6Het onderscheid tussen een prijselastische- en een prijsinelastische vraag.
begrippen: prijselasticiteit
1.7Inkomenselasticiteit (alleen segmentelasticiteit) als een maat voor de relatieve verandering van de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een relatieve inkomensverandering.
begrippen: inkomenselasticiteit
1.8Het onderscheid tussen inferieure, normale en luxe goederen, in relatie met de waarde van de inkomenselasticiteit.
begrippen: inkomenselasticiteit
1.9Substitueerbaarheid en complementariteit van goederen, in relatie tot de vraag naar een (ander) goed; kruislingse elasticiteit.
begrippen: complementaire goederen, substitutiegoederen, kruislingse elasticiteit
1.10De individuele aanbodlijn die het verband weergeeft tussen de aangeboden hoeveelheid van één aanbieder bij uiteenlopende prijzen.
begrippen: individueel aanbod
1.11Het verband tussen de individuele aanbodlijn en de collectieve aanbodlijn.
begrippen: individueel aanbod, collectief aanbod
1.12De verschuiving van de collectieve aanbodlijn als gevolg van een verandering van de prijzen van productiefactoren, technische ontwikkeling en aantal aanbieders.
begrippen: verschuiving aanbodlijn
1.13De verschuiving van de collectieve aanbodlijn als gevolg van heffingen of subsidies
begrippen: collectief aanbod, belastingen, subsidies
1.14De samenhang tussen prijs, afzet en totale opbrengst (omzet).
begrippen: totale opbrengsten
1.15De betekenis van de prijselasticiteit van de vraag voor de verandering van de totale opbrengst (omzet) bij prijsveranderingen.
begrippen: prijselasticiteit
1.16De onderverdeling van totale kosten in vaste/constante kosten en variabele kosten.
begrippen: variabele kosten, vaste kosten
1.17Het onderscheid en de samenhang tussen totale, gemiddelde en marginale kosten.
begrippen: variabelen
1.18Het verband tussen de individuele aanbodlijn en het verloop van de marginalekosten(lijn) bij hoeveelheidsaanpassing.
begrippen: individuele aanbod
1.19De invloed van het verloop van opbrengst en kosten voor de omvang van de winst, zowel gemiddeld als totaal.
begrippen: totale opbrengsten, totale kosten, gemiddelde opbrengsten, gemiddelde kosten
1.20De bepaling van de break-even-afzet bij een gelijkheid van totale kosten en totale opbrengsten
begrippen: totale opbrengsten, totale kosten, break-even
1.21De invloed van marginale opbrengsten en marginale kosten op de (maximale) winst.
begrippen: marginale opbrengsten, marginale kosten, maximale winst monopolie, maximale winst volkomen concurrentie, maximale winst oligopolie
1.22De betekenis van de markt als coördinatiemechanisme van vraag en aanbod.
begrippen: marktevenwicht
1.23Marktevenwicht als zijnde de gelijkheid van de gevraagde en aangeboden hoeveelheid bij de evenwichtsprijs.
begrippen: marktevenwicht
1.24De invloed van veranderingen in vraag en aanbod op de evenwichtsprijs, de evenwichtshoeveelheid en de totale evenwichtsopbrengst (omzet).
begrippen: marktevenwicht, verschuiving vraaglijn, verschuiving aanbodlijn
D2: Marktstructuur
2.1
Het onderscheid tussen de marktvormen op basis van het aantal marktpartijen, heterogeniteit van de goederen en toetredingsmogelijkheden
  • Volledige mededinging/volkomen concurrentie: veel aanbieders, een homogeen goed en vrije toetreding.
Marktvormen waarbij sprake is van onvolkomen concurrentie kennen beperkte toetredingsmogelijkheden:
  • Monopolistische concurrentie: veel aanbieders en heterogene goederen.
  • Oligopolie: weinig aanbieders en een homogeen goed of heterogene goederen.
  • Monopolie: één aanbieder.
begrippen: marktvormen
2.2Het bepalen van de prijs en afzet die bij volkomen concurrentie, monopolistische concurrentie, oligopolie of monopolie maximale totale winst opleveren.
begrippen: marginale opbrengsten, marginale kosten, maximale winst monopolie, maximale winst volkomen concurrentie, maximale winst oligopolie
2.3De mogelijkheden voor en gevolgen van prijsdiscriminatie voor de prijzen, afzet en winst bij monopolie.
begrippen: prijsdiscriminatie
D3: Doelmatigheid en economische politiek
3.1Consumentensurplus als het verschil tussen de marktprijs en de betalingsbereidheid van vragers die bereid zijn meer te betalen dan die marktprijs.
begrippen: consumentensurplus
3.2Producentensurplus als het verschil tussen de marktprijs en de prijs waartegen alle bereid zijn aan te bieden.
begrippen: producentensurplus
3.3Het totale surplus als de optelsom van het consumentensurplus en het producentensurplus.
begrippen: welvaart
3.4De omvang van het totale surplus als maatstaf voor de economische doelmatigheid van de economische uitkomst.
begrippen: welvaart
3.5Bij een maximaal totaal surplus (som van consumenten- en producentensurplus) is de uitkomst Pareto efficiënt.
begrippen: pareto-efficiëntie
3.6De invloed van marktmacht op de omvang van het totale surplus en het verloren surplus/Harberger-driehoek (dead weight loss).
begrippen: Harberger-driehoek, welvaartsverlies
3.7De invloed van marktmacht op de verdeling van het totale surplus tussen aanbieders en vragers
begrippen: marktmacht
3.8De manier waarop een monopolist via prijsdiscriminatie een deel van het consumentensurplus kan afromen.
begrippen: prijsdiscriminatie
3.9De invloed van overheidsingrijpen via heffingen of subsidies op het marktresultaat en daardoor op de omvang en de verdeling van het totale surplus.
begrippen: welvaartverlies, belastingen, subsidies, welvaartsverlies belastingen
3.10De invloed van prijsregulering door middel van minimumprijzen of maximumprijzen op het marktresultaat en daardoor op de omvang en verdeling van het totale surplus.
begrippen: minimumprijs, maximumprijs, welvaartsverlies minimumprijs, welvaartsverlies maximumprijs
3.11Effecten van octrooien/patenten op marktgedrag en marktresultaat.
begrippen: octrooien en patenten
Domein E: Ruilen over de tijd
oefentoetsen: ruilen over tijd
E1: Intertemporele ruil
1.1De intertemporele ruil waarbij niet in de tijd samenvallende rendementen vergeleken worden: afweging tussen individuele prijs van tijd en marktprijs van tijd.
begrippen: intertemporele substitutie, sparen, lenen, prijs van tijd
1.2Lenen en sparen door deelnemers aan intertemporele ruil als schuiven met koopkracht in de tijd.
begrippen: intertemporele substitutie, sparen, lenen, prijs van tijd
1.3De keuze om al dan niet vermogen te vragen of aan te bieden met daarbij argumenten als tijdsvoorkeur en risico-aversie.
begrippen: sparen, lenen, prijs van tijd
1.4Rente als beloning voor het uitstellen van consumptie (sparen) en het dragen van risico (lenen) en als compensatie voor inflatie;
  • Verschillende rentes door bijvoorbeeld verschillen in looptijd, risico en liquiditeit.
  • Rente op bijvoorbeeld staatsobligaties, bedrijfsleningen enconsumentenkrediet.
begrippen: prijs van tijd, obligaties
1.5Financiële sector en financieel risico
  • De financiële sector bemiddelt tussen spaarders en investeerders en verschuift risico van mensen/partijen die risico willen afstaan naar mensen/partijen die risico willen dragen
  • De invloed van risico’s als (dreiging van) wanbetaling en informatieasymmetrie
  • Het risico omtrent inflatie op het gedrag van aanbieders en/of vragers van vermogen en daarmee op de rente
begrippen: risico's ruilen over tijd
1.6Het onderscheid en de samenhang tussen nominale en reële grootheden.
begrippen: nominaal rendement, reëel rendement
1.7Het belang van investeringen bij de vorming van publiek kapitaal zoals infrastructuur, of privaat kapitaal zoals menselijk kapitaal of kapitaalgoederen van bedrijven.
begrippen: collectieve goederen ruilen over tijd
1.8Het verschil tussen voorraad- en stroomgrootheden en hun onderlinge verband.
begrippen: voorraadgrootheid, stroomgrootheid
1.9Intertemporele ruil door de overheid vergelijken met een dergelijke ruil in de private sector gelet op de staatsschuld en de bijzondere positie van het overheidstekort als uitgestelde belastingheffing.
begrippen: collectieve goederen ruilen over tijd
1.10Belastingspreiding in de tijd als methode om welvaartsverliezen als gevolg van belastingheffing te spreiden in de tijd.
begrippen: uitgestelde belastingheffing, begrotingstekort, staatsschuld
E2: Registratie intertemporele ruil
2.1
De levensloop binnen gezinshuishoudingen en de rol van de overheid met daarbij: Marktvormen waarbij sprake is van onvolkomen concurrentie kennen beperkte toetredingsmogelijkheden:
  • welvaartsvaste- of waardevaste pensioenen
  • het omslagstelsel en het kapitaaldekkingsstelsel als het gaat om de financiering van het pensioen
  • intergenerationele ruil
begrippen: waardevast pensioen, welvaartsvast pensioen, omslagstelsel, kapitaaldekkingsstelsel
2.2
De vermogenspositie van de overheid met daarbij:
  • de staatsschuld
  • het begrotingsaldo (tekort/overschot)
De eisen van het Stabiliteits- en groeipact zijn:
  • Het begrotingstekort mag niet boven de 3 procent van het bbp komen
  • De staatsschuld mag niet meer dan 60 procent van het bbp bedragen
begrippen: rijksbegroting & miljoenennota, staatsschuld, begrotingstekorten
Domein F: Samenwerken en onderhandelen
oefentoetsen: samenwerken en onderhandelen
F1: Speltheorie
1.1Het belang van voldoende en van gelijke informatie voor de spelers.
begrippen: informatieasymmetrie
1.2De weergave van het spel in een pay-off matrix of een spelboom (beslisboom).
begrippen: opbrengstenmatrix, beslisboom
1.3Het onderscheid tussen een simultaan, een sequentieel spel en een herhaald (simultaan) spel.
begrippen: simultaan spel, sequentieel spel
1.4Het optreden van een Nash-evenwicht
begrippen: Nash-evenwicht
1.5Het optreden van een gevangenendilemma waarin sprake is van een dominante strategie voor de spelers met daarbij het suboptimale Nash evenwicht.
begrippen: gevangenendilemma, dominante strategie
1.6Een spelsituatie waarbij niet altijd een dominante strategie aanwezig is.
begrippen: meerdere Nash-evenwichten
1.7Zelfbinding als alternatief voor de eigen dominante strategie indien deze een lagere pay-off oplevert en het effect hiervan op de keuze die één of meerdere spelers gedurende het verdere verloop van het spel maken.
begrippen: zelfbinding
1.8De invloed van sociale normen op de pay-offs in de matrix en het effect hiervan op de keuze die één of meerdere spelers gedurende het verdere verloop van het spel maken.
begrippen: sociale normen
1.9Het effect van de reputatie die de spelers in het verleden gedurende het spel hebben opgebouwd op de pay-offs in de matrix gedurende een tijdsperiode en het effect hiervan op de keuze(s) die één of meerdere spelers gedurende het verloop van het spel maken
begrippen: herhaald spel en reputatie
1.10De invloed van het herhalen van een simultaan spel op de mogelijke evenwichten.
begrippen: herhaald spel en reputatie
1.11De invloed van zelfbinding op de geloofwaardigheid van een dreiging, bijvoorbeeld de dreiging van een prijzenoorlog bij toetreding.
begrippen: zelfbinding
1.12De afruil tussen binding en flexibiliteit bij langdurige relaties, bijvoorbeeld arbeidsrelaties, kartelafspraken en internationale handel.
begrippen: nvt
F2: Suboptimale situaties
2.1Het optreden van een berovingsprobleem indien er sprake is van verzonken kosten: kosten die al gemaakt zijn en niet kunnen worden teruggedraaid vanwege het specifieke karakter van de investering.
begrippen: verzonken kosten, meeliftgedrag
2.2Het optreden van een tegenstelling tussen individueel en collectief belang bij collectieve goederen.
begrippen: Collectieve goederen en het gevangenendilemma
2.3Het optreden van meeliftersgedrag indien er sprake is van een dominante strategie van niet bijdragen aan een collectief goed.
begrippen: meeliftgedrag
2.4Het optreden van positieve of negatieve externe effecten.
begrippen: externe effecten, negatieve externe effecten, positieve externe effecten
Domein G: Risico en informatie
oefentoetsen: risico en informatie
G1: Risico
1.1De aard en de omvang van het risico dat ontstaat bij het nemen van een beslissing in een situatie van onzekerheid (onzeker voorval).
begrippen: nvt
1.2Risicoaversie en verschillen daarin tussen transactiepartners.
begrippen: risicoaversie
G2: Asymmetrische informatie
2.1Onvolledige informatie leidt in een ruilsituatie tot transactiekosten
begrippen: informatieasymmetrie
2.2Informatieasymmetrie: informatieachterstand of informatievoorsprong van de ene transactiepartij t.o.v. de andere partij
begrippen: informatieasymmetrie
G3: Asymmetrische informatie in bedrijf
3.1De keuze die een ondernemer maakt bij het verkrijgen van eigen en/of vreemd vermogen en de functie van onderpand bij het verkrijgen van krediet.
begrippen: eigen vermogen, vreemd vermogen, onderpand
3.2
Principaal–agentrelaties, het risico op averechtse selectie en moral hazard.
  • opdrachtgever–opdrachtnemer
  • vermogensverschaffer(eigendom)–ondernemer(leiding)
  • kredietgever–kredietnemer
begrippen: principaal-agentrelatie
3.3Het hanteren van contracten in een principaal-agentrelatie en het inzetten van prikkels.
begrippen: principaal-agentrelatie
3.4De rol van toezichthouders op financiële en op andere markten.
begrippen: toezichthouders financiële markten
G4: Risico verzekeren
4.1De betekenis van risicoaversie met betrekking tot het afsluiten van een verzekering.
begrippen: verzekering, risico en verwachte schade, risicoaversie, vrijwillig risico
4.2De afweging tussen kosten en risico bij verzekeren door beide transactiepartijen.
begrippen: risico en verwachte schade
4.3Het effect dat (verplichte)solidariteit kan hebben op risicomanagement van verzekerden.
begrippen: verplichte verzekering
4.4Averechtse selectie en middelen om dit te beperken: het verplicht voorschrijven van een verzekering; het instellen van een collectieve verzekering.
begrippen: averechtse selectie, verplichte verzekering
4.5Moral hazard en middelen om dit te beperken: bijvoorbeeld eigen risico, bonusmalussysteem.
begrippen: moral hazard, eigen risico, bonus-malussysteem
G5: Beleggen
5.1De relatie tussen de hoogte van het risico en het te verwachten rendement bij beleggingen.
begrippen: risico en rendement
5.2Het verschil tussen obligaties en aandelen ten aanzien van de mate van risico en het te verwachten rendement.
begrippen: aandelen, obligaties
Domein H: Concept Welvaart en Groei
oefentoetsen: welvaart en groei
H1: Macro-economische kringloop
1.1
Macro-economische begrippen
  • Inkomen: de vorming van het bbp (Bruto Binnenlands Product) waarbij de volgende methoden kunnen worden onderscheiden:
    • Bestedingsmethode: inkomen = consumptie + investeringen + overheidsbestedingen + export − import
    • Objectieve methode: inkomen = som toegevoegde waarde =
      totale omzet − totale kosten leveringen van derden
    • Subjectieve methode: inkomen = arbeidsinkomen (loonsom werknemers + toegerekende lonen zelfstandigen) + kapitaalinkomen (rente, dividend, pacht, huur en winst) + afschrijvingen
  • Categoriale inkomensverdeling
  • Loonkosten per eenheid product en de arbeidsinkomensquote (=AIQ) arbeidsinkomen als deel van het nationaal inkomen
begrippen: bbp, bbp berekenen
1.1
De economische kringloop, reëel en financieel
  • Reële kringloop: Y = C + I + O + E − M
  • Bestedingen van de een is het inkomen van een ander (evenwicht goederenmarkt)
  • Financiële kringloop: S = I + (O − B) + (E − M)
  • De vordering van de een is de verplichting van de ander (evenwicht vermogensmarkt)
  • In open economie: saldo lopende rekening = nationaal spaarsaldo = particulier spaarsaldo + overheidssaldo
  • Voor iedere transactie in de reële sfeer (reële kringloop) bestaat er een transactie in de financiële sfeer (financiële kringloop)
  • Betalingsbalans, lopende rekening (reële transacties met buitenland) en financiële rekening (financiële transacties met buitenland).
begrippen: geldkringloop
H2: Structurele groei
2.1Op lange termijn wordt de economische groei bepaald door de groei van de productiefactoren en technologie (het aanbod) in de economie.
begrippen: structuurontwikkeling
2.2
De productiefunctie: Y = Af(K, L)
  • f(·): productiefunctie, A: (totale factor) productiviteit, K: kapitaal en land, L: arbeid
  • Potentiële productie Y stijgt/daalt door meer/minder kapitaal (K hoger), meer/minder arbeid (L hoger), hogere/lagere (totale factor) productiviteit (A hoger)
  • Positieve maar afnemende meeropbrengsten van kapitaal K en arbeid L
  • Constante schaalopbrengsten: verdubbeling K en L leidt tot verdubbeling Y
begrippen: productiefunctie
2.3
Factoren die de totale factorproductiviteit bepalen

De totale factorproductiviteit stijgt (A hoger) door innovatie (proces- en product-), R&D, learning-by-doing, onderwijs, onderzoek, handel, betere instituties, betere infrastructuur, beter milieu, gunstige geografische ligging politieke stabiliteit.
Onder instituties wordt onder meer verstaan: kwaliteit overheid,eigendomsrechten en rechtsstaat, regels voor eerlijke mededinging.
begrippen: arbeidsproductiviteit
2.4Structureel of groeibevorderend beleid: beleid dat A, K, of L verhoogt.
begrippen: structuurontwikkeling
H3: Inkomen, welvaart en welzijn
3.1
Welvaart van een huishouden
  • De (brede) welvaart van een gezinshuishoudens is waarde van behoeftebevrediging van schaarse goederen zoals consumptie van goederen en diensten, vrije tijd, milieu, leefomgeving, collectieve goederen, infrastructuur, risico (negatief), ongelijkheid (negatief), veiligheid, overheidspaternalisme
begrippen: welvaartsbegrip
3.2
Maatschappelijke welvaart
  • Maatschappelijke (brede) welvaart = een optelsom van (brede) welvaart van alle huishoudens
  • Alleen gezinshuishoudens dragen bij aan de maatschappelijke welvaart. Ondernemingen dragen indirect bij aan de welvaart via de winstuitkeringen aan de huishoudens
  • Maatschappelijke welvaart houdt politieke waardeoordelen in over ongelijkheid (wiens welvaart weegt het zwaarste in de optelling van welvaart van huishoudens);
  • De maatschappelijke welvaart kan alleen in geld worden uitgedrukt als alle (materiële en immateriële) maatschappelijke kosten en baten van schaarse goederen, bijvoorbeeld als de baten of kosten van (inkomens)risico, infrastructuur milieu, leefomgeving en veiligheid in geld kunnen worden uitgedrukt, en welvaartsvergelijking tussen huishoudens mogelijk is;
  • Verschil tussen welvaart en bbp: het verschil tussen brede maatschappelijke welvaart en de totale waarde van markttransacties
begrippen: welvaart
3.3Maximale maatschappelijke welvaart is niet gelijk aan Pareto-optimum: maatschappelijke welvaart neemt toe als de maatschappelijke winst van de een groter is dan het maatschappelijke verlies van de ander.
begrippen: welvaartsbegrip
3.4Welzijn gaat over de behoeftebevrediging ontleend aan schaarse en nietschaarse goederen en brede welvaart alleen over de behoeftebevrediging ontleend aan schaarse goederen.
begrippen: welzijn
3.5Groen bbp per hoofd: groen bbp = bbp minus geschatte (monetaire) waarde van schade aan milieu plus geschatte (monetaire) waarde van verbetering aan milieu.
begrippen: groen bbp
H4: Ongelijkheid en herverdeling
4.1Gini-coëfficiënt en percentielenratio als maatstaven voor inkomensongelijkheid.
begrippen: gini-coëffiënt
4.2
Maatstaven voor inkomen kunnen verschillen:
  • huishouden vs. individu
  • arbeidsinkomen vs. totaal inkomen (inclusief kapitaalinkomen en uitkeringen)
  • primair en secundair inkomen.
begrippen: primair en secundair inkomen
4.3Ongelijkheid van vermogen
begrippen: Lorenzcurve, gini-coëffiënt
4.4Nivelleren en denivelleren: met beleid verkleinen of vergroten van de relatieve inkomensverschillen tussen huishoudens.
begrippen: nivelleren en denivelleren
4.5Er kan een afruil zijn tussen doelmatigheid en rechtvaardigheid als herverdeling van inkomen en vermogen leidt tot minder prikkels voor economische activiteiten, bijvoorbeeld om te werken (uren, participatie, uittreding), te sparen, te scholen, te ondernemen, en tot meer prikkels om te migreren of belasting te ontwijken. Deze afruil hoeft niet op te treden als herverdeling niet leidt tot minder sterke prikkels voor economische activiteiten (via bijvoorbeeld onderwijs, kinderopvang, sociale zekerheid).
begrippen: nivelleren en denivelleren
4.6
Belasting
  • Gemiddeld en marginaal tarief
  • Belastingwig
  • Progressief /degressief belastingstelsel: gemiddeld tarief stijgt /daalt met inkomen
  • Vlaktaks: 1 marginaal tarief
  • Belasting op inkomen uit arbeid
  • Belasting op vermogen
  • Heffingskortingen
  • Aftrekposten en bijtellingen
  • Vennootschapsbelasting
  • Indirecte belastingen, zoals de btw en de accijnzen
begrippen: gemiddeld en marginaal belastingtarief, wig, belastingstelsels, inkomstenbelasting, btw, accijns
4.7Uitkeringen en toeslagen als instrumenten voor herverdeling en verzekering.
begrippen: nivelleren en denivelleren
H5: Arbeidsmarkt en werkloosheid
5.1
Begrippen voor de beschrijving van de arbeidsmarkt
  • Arbeidsaanbod (= beroepsbevolking)
  • Arbeidsvraag (werkgelegenheid + openstaande vacatures)
  • Werkloosheid
  • Vacatures
  • Loonontwikkeling
  • Flexwerk en zzp
begrippen: arbeidsmarkt, werkloosheid, ZZP7’er
5.2
Verschillende soorten werkloosheid
  • Structurele werkloosheid, waaronder frictiewerkloosheid
  • Conjuncturele werkloosheid
begrippen: werkloosheid
5.3Verklaringen structurele en frictiewerkloosheid
begrippen: werkloosheid
Domein I: Goede tijden, slechte tijden
oefentoetsen: goede tijden, slechte tijden
I1: Conjunctuur
1.1
Begrippen voor de beschrijving van de conjunctuur
  • Bbp-groei & niveau
  • Output gap = feitelijke productie (= Y) − potentiële productie (= Y*)
  • Werkloosheid en werkgelegenheid
  • Inflatie en prijspeil (consumentenprijsindex)
  • Nominale rente centrale bank
  • Reële rente
begrippen: nominale en reële groei bbp, output gap, werkloosheid, werkloosheid en conjunctuur, inflatie, consumentenprijsindexcijfer, rente centrale bank, reëel rendement
1.2
Conjunctuur, output gap en werkloosheid
  • Structureel aanbod op lange termijn = potentiële productie Y*
  • Geaggregeerde vraag = feitelijke productie Y
  • Natuurlijke werkloosheid: structurele werkloosheid die hoort bij potentiële productie en constante inflatie
  • Hoogconjunctuur: overbesteding, output gap > 0, werkloosheid < structurele werkloosheid
  • Laagconjunctuur: onderbesteding, output gap < 0, werkloosheid > structurele werkloosheid
begrippen: structureel aanbod lange termijn, geaggregeerde vraag, natuurlijke werkloosheid, hoogconjunctuur, laagconjunctuur
1.3
Conjunctuur en welvaart
  • Schommelingen in de inflatie, het inkomen en werkloosheid veroorzaken welvaartsverliezen
begrippen: koopkracht, inflatie, deflatie, inflatie, deflatie
1.4
Reële versus nominale grootheden
  • Koopkracht en inflatie
  • De relatie tussen het prijsindexcijfer, koopkracht en inflatie/deflatie
  • Reële rente = (1 + nominale rente)/(1 + verwachte inflatie) − 1
  • Geldillusie: mensen verwarren reële en nominale grootheden
begrippen: koopkracht, inflatie, consumentenprijsindexcijfer (CPI), reëel rendement, geldillusie
1.5
Conjunctuurpolitiek
  • Het beïnvloeden van de conjunctuur door middel van monetair of begrotingsbeleid
  • Timing en dosering van actieve begrotingspolitiek en monetair beleid
begrippen: monetair beleid
I2: Begrotingsbeleid
2.1Anticyclisch / procyclisch begrotingsbeleid: stimulerend / verkrappend begrotingsbeleid (hogere uitgaven of lagere belastingen) bij laagconjunctuur en verkrappend / stimulerend begrotingsbeleid bij hoogconjunctuur
begrippen: procyclisch conjunctuurbeleid, anticyclisch conjunctuurbeleid
2.2Automatische stabilisatoren bij hoogconjunctuur en laagconjunctuur: sociale uitkeringen en belastingen
begrippen: ingebouwde conjunctuurstabilisatoren
2.3Inverdieneffecten bij het begrotingsbeleid zijn de hogere belastinginkomsten en lagere uitgaven aan uitkeringen doordat economie wordt gestimuleerd. Omgekeerde geldt bij uitverdieneffecten
begrippen: inverdieneffecten en uitverdieneffecten
I3: Monetair beleid en de centrale bank
3.1De Europese Centrale Bank (ECB) voert monetair beleid en houdt financieel toezicht.
begrippen: monetair beleid
3.2
De geldhoeveelheid: geld in handen van publiek in omloop
  • M1 als maatstaf van de maatschappelijke geldhoeveelheid
begrippen: geldhoeveelheid
3.3
Doelstelling monetair beleid centrale bank
  • Enkelvoudig mandaat: prijsstabiliteit (ECB)
  • Duaal mandaat: prijsstabiliteit en economische groei (bijvoorbeeld FED)
begrippen: Enkelvoudig mandaat en duaal mandaat
3.4
Geldschepping
  • Proces van geldschepping via simultane kredietverlening en creatie van bankdeposito’s en vice versa voor geldvernietiging
  • Hogere rente centrale bank remt kredietverlening en creatie deposito’s af en vertraagt de geldgroei omdat de financieringskosten van banken toenemen.
begrippen: geldschepping, rente centrale bank
3.5
Monetair beleid (rentebeleid)
  • De rente van de centrale bank (ECB: refi-rente) bepaalt uiteindelijk de geldhoeveelheid: een hogere (lagere) rente leidt tot minder (meer) kredietverlening door banken en dus een lagere (hogere) geldhoeveelheid;
  • De Centrale Bank bereikt de aangekondigde rente door interventies op de geldmarkt.
begrippen: rente centrale bank, geldhoeveelheid
3.6
Effectieve ondergrens nominale rente
  • Zodra de nominale rente negatief wordt, ontstaan er prikkels om vermogen contant aan te houden;
  • In een geldeconomie kan de rente op spaargeld en overheidsobligaties enigszins negatief worden want het aanhouden van veel kasgeld is onpraktisch en kostbaar.
begrippen: zero lower bound
3.7
Banken en financieel toezicht
  • Een bankrun kan ontstaan doordat de langlopende bezittingen van een bank niet op korte termijn kunnen worden verkocht om aan de kortlopende verplichtingen te voldoen;
  • Depositogarantiestelsel vermindert de kans op bankruns;
  • De ECB treedt op als lener-in-laatste-instantie aan banken
begrippen: bankrun en garantiestelsel
3.8
Rente, wisselkoersen en kapitaalverkeer
  • Wisselkoers: prijs van een munt in termen van een andere munt (bijvoorbeeld euro per dollar);
  • Internationale concurrentiepositie van een land hangt af van buitenlands prijspeil ten opzichte van binnenlands prijspeil en de wisselkoers;
  • Depreciatie/appreciatie van de munt leidt tot toename/afname van het saldo op de lopende rekening en een toename/afname van het saldo op de financiële rekening;
  • Een hogere/lagere nominale rente leidt tot appreciatie/depreciatie van de munt door een hogere/lagere kapitaalinvoer;
  • Wisselkoersregimes: vaste en zwevende wisselkoersen;
  • Bij vaste wisselkoersen en vrij kapitaalverkeer kan de Centrale Bank geen onafhankelijke rentepolitiek voeren: als de centrale bank de rente verhoogt, leidt dat tot een kapitaalinstroom uit het buitenland, waardoor de wisselkoers apprecieert;
  • Trilemma monetair beleid: maar twee van de volgende drie kunnen worden gekozen:
  • vrij kapitaalverkeer
  • zelfstandig monetair beleid
  • vaste wisselkoers
begrippen: wisselkoersen, wisselkoersen, appreciatie, depreciatie, invloed rente op wisselkoersen, trilemma monetair beleid
3.9
EMU
  • Een muntunie heeft als voordeel dat wisselkoersschommelingen worden voorkomen waardoor financiële stabiliteit kan worden bevorderd;
  • Een muntunie heeft als nadeel dat economieën in de muntunie niet meer schokken kunnen opvangen via aanpassing van de wisselkoers waardoor de conjunctuurbeweging wordt versterkt;
  • Theorie optimale valutagebieden: bij afwezigheid van wisselkoers is alternatief aanpassingsmechanisme nodig via prijzen, lonen, migratie of inkomensoverdrachten (transfers).
begrippen: Europese Monetaire Unie (EMU)
I4: Conjunctuuranalyse aan de hand van IS-MB-GA-model voor een gesloten economie
4.1
Het Keynesiaanse kruis
  • De consumptie stijgt als het besteedbaar inkomen toeneemt en als de autonome consumptie toeneemt;
  • De investeringen zijn autonoom;
  • Het Keynesiaanse kruis geeft het evenwicht tussen de bestedingen en het inkomen bij gegeven rente en inflatie;
  • De bestedingen van de een zijn het inkomen van een ander: de totale bestedingen nemen toe/af als het inkomen stijgt/daalt (ceteris paribus);
  • Mechanisme: inkomen Y past zich aan om evenwicht te geven op de goederenmarkt;
  • Consumentenvertrouwen en producentenvertrouwen, optimisme/pessimisme (‘animal spirits’): hogere/lagere autonome consumptie of investeringen;
    Bij ieder inkomen willen huishoudens of bedrijven meer/minder consumeren of investeren
  • Hogere/lagere overheidsuitgaven O of lagere belastingen B verhogen/verlagen bestedingen waardoor een hoger/lager inkomen wordt bereikt (en vice versa);
  • Als de goederenmarkt in evenwicht is, dat is de vermogensmarkt automatisch ook in evenwicht;
    Uit de kringloop (bij gesloten economie) volgt dat aanbod gelijk is aan de vraag op de vermogensmarkt: S = I + (O − B);
  • Een hoge marginale consumptiequote (lagere marginale spaarquote) zorgt voor een steilere (vlakkere) helling van de bestedingslijn, waardoor de effecten van hogere bestedingen op het inkomen (multipliers) groter (kleiner) zijn;
  • De grootte van de multiplier hangt af van het spaarlek en het belastinglek.
begrippen: keynesiaanse kruis, economische multiplier, belastingen en de bestedingslijn, spaarlek en belastinglek en de bestedingslijn, Animal spirits
4.2
IS-curve
  • De IS-curve geeft de combinaties van inkomen en reële rente waarbij de goederenmarkt in evenwicht is: productie = bestedingen. Op de horizontale as staat het inkomen en op de verticale as de reële rente.
    De IS-curve geeft een dalend verband weer tussen de rente en het inkomen;
  • Mechanisme voor dalend verband: de consumptie en de investeringen stijgen/dalen als de reële rente daalt/stijgt;
  • Stijging/daling van autonome bestedingen (bijvoorbeeld door lagere autonome consumptie of investeringen of stimulerend/verkrappend begrotingsbeleid) leidt tot een hoger/lager inkomen. De IS-curve schuift naar rechts/links, want bij iedere reële rente zal het inkomen hoger/lager zijn om evenwicht op de goederenmarkt te realiseren.
begrippen: IS-curve
4.3
MB-curve
  • De MB-curve geeft de monetaire beleidsregel van de Centrale Bank. Op de horizontale as staat het inkomen en op de verticale as de reële rente. De MB-curve geeft een horizontaal verband tussen de reële rente r en het inkomen Y;
  • De centrale bank voert een ruimer/krapper monetair beleid (heeft een hogere/lagere inflatiedoelstelling) als het een lagere/hogere rente zet bij ieder inkomen Y;
  • Monetaire beleidsregel centrale bank: de reële rente gaat omhoog/omlaag (MB-curve schuift omhoog/omlaag) als inflatie stijgt/daalt;
  • Mechanisme: de Centrale Bank verhoogt/verlaagt de nominale rente als de inflatie stijgt/daalt. Bij gegeven inflatieverwachtingen betekent dit dat de reële rente stijgt/daalt;
  • Bij een sterkere afkeer van inflatie zal de Centrale Bank de nominale rente meer aanpassen als de inflatie stijgt/daalt (en zal de MB-curve meer omhoog/omlaag verschuiven).
begrippen: MB-curve
4.4
GA-curve
  • De GA-curve geeft het geaggregeerde aanbod van goederen en diensten bij ieder inflatieniveau. De GA-curve is stijgend in de inflatie. Op de horizontale as staat het inkomen en op de verticale as de inflatie. Punt op de GA-curve waarbij Y = Y* geeft de verwachte inflatie weer;
  • Hoe groter/kleiner de mate van loon- en prijsflexibiliteit is, hoe steiler/vlakker de helling van de GA-curve;
  • Mechanisme: GA is stijgend door loon- en prijsrigiditeit. Bij een hogere/lagere dan verwachte inflatie dalen/stijgen de reële lonen en de reële productiekosten omdat nominale lonen en inkoopprijzen op de korte termijn zijn vastgelegd in contracten. Bij lagere/hogere reële productiekosten zullen bedrijven meer/minder produceren;
  • Mechanisme achter verschuiving curve over de tijd: Aanpassingen van KT naar LT-evenwicht verlopen via de aanpassing van de verwachte inflatie over de tijd. Als de inflatie stijgt /daalt, zal de inflatieverwachting ook toenemen/afnemen, waardoor lonen en inkoopprijzen opnieuw worden onderhandeld op basis van de hogere/lagere inflatieverwachtingen. De GA-curve schuift dan omhoog/omlaag over de tijd.
begrippen: GA-curve
4.5
Conjuncturele werkloosheid
  • Conjuncturele werkloosheid treedt op bij een negatieve output gap en neemt toe als de output gap negatiever wordt.
begrippen: output gap, conjunctuur en werkloosheid
4.6
Economische scholen en IS-MB-GA
  • Keynesianen: begrotingsbeleid is krachtig, monetair beleid is zwak;
    • IS-curve is steil: bestedingen reageren weinig op de renteveranderingen;
    • MB verschuift weinig: centrale bank verhoogt rente weinig bij stijgende inflatie.
  • Monetaristen: begrotingsbeleid is zwak, monetair beleid is sterk;
    • IS-curve is vlak: bestedingen reageren sterk op de rente;
    • MB verschuift veel: centrale bank verhoogt rente sterk bij stijgende inflatie.
  • Keynesianen en monetaristen: er is geen perfecte loon- en prijsflexibiliteit waardoor GA-curve niet verticaal is. Op korte termijn is Y niet gelijk aan potentiële productie Y*
  • Neo- en Nieuw klassieken: er is sprake van perfecte loon- en prijsflexibiliteit. GA is verticaal en Y is gelijk aan potentiële productie Y*. Hierdoor is vraagstimulering (budgettair en monetair) niet effectief: geen effect op inkomen, alleen effect op inflatie.
begrippen: economische scholen over het IS-MB-GA-model