Cookie Consent by TermsFeed

Oefentoets concept Ruilen over tijd

Vraag 1

Lees de volgende twee beweringen:

  1. Mensen gaan geld sparen wanneer de individuele prijs van tijd lager is dan algemene prijs van tijd.
  2. De rente die banken rekenen wordt ook wel de individuele prijs van tijd genoemd.

Vraag 2

Lees de volgende twee beweringen:

  1. Mensen moeten rente betalen als zij hun consumptie willen vervroegen.
  2. Mensen ontvangen rente als zij hun consumptie willen uitstellen.

Vraag 3

Wat is inflatie?

Vraag 4

Leg in je eigen woorden uit hoe bestedingsinflatie ontstaat.

Vraag 5

De Europese Centrale Bank (ECB) voert monetair beleid en probeert hiermee de economie te beïnvloeden. Wat gebeurt er als de ECB de rente verlaagd? Zet de volgende stappen in de juiste volgorde:

  1. De ECB verlaagd de rente.
  2. De vraag naar producten neemt toe.
  3. Banken berekenen de lagere rente door aan hun klanten.
  4. Banken kunnen goedkoper geld lenen bij de ECB.
  5. Mensen gaan minder sparen en meer lenen.
  6. De inflatie neemt toe.

Vraag 6

In 2006 koste een liter benzine €1,37 in 2019 was dit €1,69. Wat is het indexcijfer van de prijs van benzine in 2019 neem 2006 hierbij als basisjaar.

Vraag 7

Bekijk de volgende tabel met daarin de stijging van de prijzen in de verschillende productgroepen en de wegingsfactor van deze productgroep. Bereken met behulp van deze tabel de inflatie.

Productgroep Wegingsfactor Stijging van de prijs
Voeding 15% +2%
Huisvesting 20% +4%
Kleding 10% −2%
Recreatie 20% −7%
Overig 35% +6%

Vraag 8

Het nominale rendement op je spaarrekening is in een jaar 4%, tegelijkertijd is de inflatie dat jaar 2%. Bereken het reëel rendement.

Vraag 9

In het schema hierna zie je van twee personen de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit, looninkomen en financieel vermogen weergegeven: één van een advocaat en één van een automonteur.

Grafiek vraag 9

Welk schema geeft de levensloop van de advocaat weer? Licht in je antwoord toe hoe je op dit antwoord hebt gekomen.

Vraag 10

Welke bewering over het permanente consumptieniveau is waar?

  1. Het permanente consumptie niveau stijgt wanneer je ouder wordt.
  2. Het permanente consumptie niveau kan gelijk blijven door ruilen over tijd.

Vraag 11

Leg in je eigen woorden uit wat een stroomgrootheid en een voorraadgrootheid is.

Vraag 12

Lees de volgende twee beweringen:

  1. De staatschuld is een voorraadgrootheid.
  2. Het miljoenennota is een stroomgrootheid.

Vraag 13

De overheid gaf in 2018 41 miljard euro uit aan onderwijs, in 2017 was dit 38 miljard euro. Met hoeveel procent zijn de uitgaven aan onderwijs gestegen in 2018 ten opzichte van 2017? Rond je antwoord af op 1 getal achter de komma.

Vraag 14

1. Lees de volgende beweringen en geef aan of deze juist of onjuist zijn.

Vraag 15

Wat hoort er op de opengelaten plekken in de volgende tekst?

Iedereen die in Nederland de pensioengerechtigde leeftijd heeft recht op een AOW-uitkering. Wanner de AOW-uitkering meestijgt met de prijzen in het land zodat gepensioneerden hun koopkracht behouden noemen we dit een ___A___ pensioen. Wanneer de hoogste van de AOW-uitkering meestijgt met de hoogte van de lonen in het land noemen we dit een ___B___ pensioen.

Vraag 16

Leg in je eigen woorden uit hoe kapitaalaccumulatie kan leiden tot economische groei.

Vraag 17

Zijn de volgende beweringen juist of onjuist?

  1. Inflatie is een risico van ruilen over tijd wat gedragen wordt door de geldlener.
  2. Informatieasymmetrie is een risico dat alleen gedragen wordt door de gelduitlener.