Examenchecklist havo
Hieronder staat een overzicht van alle onderdelen van het examen volgens de syllabus voor het examen van 2024.
Domein D: Concept markt | |
---|---|
oefentoetsen: vraag en aanbod, markt en overheid | |
D1 Marktvraag | |
1.1 | Hoe via een verschuiving langs de collectieve vraaglijn een prijsverandering leidt tot een verandering van de gevraagde hoeveelheid. |
begrippen: collectieve vraag | |
1.2 | Hoe een verandering in inkomen, behoeften, prijzen van andere producten of het aantal vragers leidt tot een verschuiving van de collectieve vraaglijn. (alleen verbaal en grafisch, niet rekenkundig) |
begrippen: verschuiving vraaglijn | |
D2 Marktaanbod | |
2.1 | Hoe via een verschuiving langs de collectieve aanbodlijn een prijsverandering leidttot een verandering van de aangeboden hoeveelheid. |
begrippen: collectieve aanbod | |
2.2 | Hoe een verandering van de prijzen van productiefactoren, technologische ontwikkeling, natuurlijke omstandigheden of het aantal aanbieders leidt tot een verschuiving van de collectieve aanbodlijn. (alleen verbaal en grafisch, niet rekenkundig) |
begrippen: verschuiving aanbodlijn | |
D3 Marktmechanisme | |
3.1 | Het marktmodel:
QV = aP + b met a < 0 QA = cP + d met c > 0 Waarbij: QV = gevraagde hoeveelheid QA = aangeboden hoeveelheid P = marktprijs a, b, c, d zijn constanten. Evenwicht indien QV = QA |
begrippen: collectieve vraag, collectieve aanbod, marktevenwicht | |
3.2 | Hoe op een markt van volledige mededinging/volkomen concurrentie de prijs tot stand komt via het marktmechanisme |
begrippen: marktevenwicht, onzichtbare hand | |
3.3 | Hoe op een markt van volledige mededinging/volkomen concurrentie veranderingen in de collectieve vraag en/of het collectieve aanbod resulteren in een nieuw marktevenwicht. |
begrippen: marktevenwicht, onzichtbare hand | |
D4 Marktvormen | |
4.1 | Begrippen voor de beschrijving van marktvormen (marktkenmerken):
|
begrippen: homogene goederen, heterogene goederen, toetredingsdrempels, marktaandeel, marktmacht | |
4.2 | Het aan de hand van marktkenmerken indelen van marktvormen:
|
begrippen: marktvormen | |
4.3 | Of de producent hoeveelheidsaanpasser / prijsnemer is of (beperkt) prijszetter. |
begrippen: hoeveelheidsaanpasser (volkomen concurrentie), prijszetter (monopolie) | |
D5 Kostenstructuur en opbrengsten | |
5.1 | Begrippen voor de beschrijving van kostenstructuur en opbrengsten van ondernemingen:
|
begrippen: omzet (p × q), totale opbrengsten (TO), gemiddelde opbrengsten (GO), marginale opbrengsten (MO), constante kosten (CK), variabele kosten (VK), totale kosten (TK) | |
5.2 | Het verloop van de marginale kosten in geval van proportioneel, progressief of degressief variabele kosten |
begrippen: marginale kosten (MK), variabele kosten (VK) | |
D6 Consumentengedrag | |
6.1 | Begrippen voor beschrijven consumentengedrag:
|
begrippen: betalingsbereidheid (consumentensurplus), prijselasticiteit, inkomenselasticiteit, complementaire goederen, substitutiegoederen | |
6.2 | Met behulp van de begrippen substitueerbaarheid en complementariteit hoe een prijsverandering van het ene product kan leiden tot een vraagverandering van het andere product. (alleen verbaal en grafisch, niet rekenkundig) |
begrippen: complementaire goederen, substitutiegoederen | |
6.3 | Verbanden tussen de mate waarin de prijs verandert, de mate van de daaruit volgende vraagverandering en de prijselasticiteit van de vraag (segmentelasticiteit). |
begrippen: prijselasticiteit | |
6.4 | Verbanden tussen de mate waarin het inkomen verandert, de mate van de daaruit volgende vraagverandering en de inkomenselasticiteit van de vraag (alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch). |
begrippen: inkomenselasticiteit | |
6.5 | Het onderscheid tussen normale en inferieure goederen en tussen noodzakelijke/primaire en luxegoederen en de daarbij behorende inkomenselasticiteit. (alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch). |
begrippen: inkomenselasticiteit | |
6.6 | Hoe veranderingen in betalingsbereidheid en/of de marktprijs leiden tot veranderingen in het consumentensurplus. (alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch). |
begrippen: consumentensurplus | |
D7 Producentengedrag | |
7.1 | Begrippen voor beschrijven producentengedrag:
|
begrippen: break-even | |
7.2 | Hoe het gedrag van producenten vanuit verschillende doelstellingen wordt beïnvloed: (maximale) winst, (maximale) opbrengst, marktaandeel, kostendekking/break-even en continuïteit. |
begrippen: maximale winst, maximale omzet/opbrengst, marktaandeel, break-even | |
7.3 | In een grafiek of tabel met de totale kosten en totale opbrengsten van een producent welke prijs en afzet de producent zal kiezen gegeven zijn doelstelling (integrale benadering; volledige mededinging / volkomen concurrentie en monopolie). (alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch). |
begrippen: maximale winst volkomen concurrentie, maximale winst monopolie | |
7.4 | In een grafiek of tabel met de marginale en gemiddelde kosten en marginale en gemiddelde opbrengsten van een producent welke prijs en afzet de producent zal kiezen gegeven zijn doelstelling (marginale benadering; volledige mededinging/volkomen concurrentie en monopolie). (alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch). |
begrippen: maximale winst volkomen concurrentie, maximale winst monopolie | |
7.5 | Hoe een monopolist prijsdiscriminatie kan inzetten om zijn doelstelling te bereiken (alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch). |
begrippen: prijsdiscriminatie | |
7.6 | Hoe een monopolist via prijsdiscriminatie een deel van het consumentensurplus kan afromen. (alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch). |
begrippen: prijsdiscriminatie | |
7.7 | Hoe een producent op een markt met monopolistische concurrentie productdifferentiatie kan inzetten om zijn doelstelling te bereiken (alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch). |
begrippen: prijsdiscriminatie | |
7.8 | Hoe een producent in een duopolie zal handelen gegeven zijn doelstelling (mede in relatie tot simultane en sequentiële spelen in subdomein F1). (alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch). |
begrippen: maximale winst oligopolie | |
7.9 | Waarom een producent wel of niet toetreedt tot een nieuwe markt op basis van de overwegingen break-even-afzet of (maximale) winst. |
begrippen: maximale winst volkomen_concurrentie | |
7.10 | Hoe veranderingen in de minimale prijs waartegen men het goed wil aanbieden en/of de marktprijs leiden tot veranderingen in het producentensurplus (alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch). |
begrippen: producentensurplus | |
D8 Marktfalen, overheidsingrijpen en welvaart | |
8.1 | Begrippen voor de beschrijving van marktfalen, overheidsingrijpen en welvaart:
|
begrippen: marktfalen, negatieve externe effecten, positieve externe effecten, marktmacht | |
8.2 | Situaties van marktfalen:
|
begrippen: marktfalen, negatieve externe effecten, positieve externe effecten, marktmacht, welvaart, minimumprijs, maximumprijs, subsidies, belastingen | |
8.3 | Waarom de overheid de productie van bepaalde goederen zelf organiseert (collectieve en quasi collectieve goederen) dan wel geheel of onder voorwaarden aan de markt overlaat. |
begrippen: collectieve goederen | |
8.4 | Welke instrumenten de overheid toepast om het marktevenwicht te beïnvloeden:
(alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch). |
begrippen: marktfalen, negatieve externe effecten, positieve externe effecten, marktmacht, welvaart, minimumprijs, maximumprijs | |
8.5 | Hoe de overheid toezicht houdt op de markt en het marktevenwicht (Autoriteit Consument en Markt, Autoriteit Financiële Markten, kartelverboden). |
begrippen: toezichthouders | |
8.6 | De (verandering van de) som van het producentensurplus en consumentensurplus als een beperkte indicatie van (verandering in) welvaart. |
begrippen: totale surplus | |
D9 Arbeidsmarkt | |
9.1 | Begrippen voor de beschrijving van de arbeidsmarkt:
|
begrippen: beroepsbevolking, werkgelegenheid, arbeidsmarkt, krappe & ruime arbeidsmarkt, werkloosheid, arbeidsovereenkomst, collectieve arbeidsovereenkomst | |
9.2 | Hoe veranderingen in het aanbod van of de vraag naar arbeid leiden tot veranderingen op de arbeidsmarkt. |
begrippen: beroepsbevolking, werkgelegenheid, arbeidsmarkt, krappe & ruime arbeidsmarkt | |
9.3 | De invloed van arbeidsmarktinstituties (vakbonden, werkgeversorganisaties, minimumloon, cao’s) op het resultaat op de arbeidsmarkt: gevraagde en aangeboden hoeveelheid, werkloosheid en de prijs van arbeid. |
begrippen: vakbonden, werkgeversorganisaties, collectieve arbeidsovereenkomst | |
9.4 | Hoe contractvormen van invloed zijn op relatie tussen werkgever en werknemer en hoe dit een positieve / negatieve invloed kan hebben op de welvaart van de betrokkenen. |
begrippen: arbeidsovereenkomst, collectieve arbeidsovereenkomst | |
Domein E: Ruilen over de tijd | |
oefentoetsen: ruilen over tijd | |
E1 Gezinnen ruilen over de tijd | |
1.1 | De samenhang tussen inkomsten/uitgaven (per periode) en vermogen/schulden (op een bepaald moment) bij gezinshuishoudingen |
begrippen: sparen, lenen, intertemporele substitutie | |
1.2 | De keuzes die gezinnen maken voor sparen en lenen gedurende de verschillende levensfasen waarin zij zich bevinden mede gegeven hun tijdvoorkeur en hoe deze keuzes doorwerken op vermogen /schulden van gezinshuishoudingen. |
begrippen: levensloop: loon, arbeidsproductiviteit, financieel vermogen | |
1.3 | Hoe rente, inflatie, de conjuncturele situatie en consumentenvertrouwen doorwerken op de keuzes voor sparen en lenen. |
begrippen: sparen, lenen, intertemporele substitutie | |
1.4 | Dat sparen beslag legt op consumptie in de toekomst en lenen beslag legt op consumptie nu |
begrippen: sparen, lenen, intertemporele substitutie | |
1.5 | Dat sparen beslag legt op productie in de toekomst en lenen beslag legt op productie nu |
begrippen: sparen, lenen, intertemporele substitutie | |
E2 De overheid ruilt over de tijd | |
2.1 | De betekenis en oorzaken van (veranderingen in) de overheidsschuld. |
begrippen: staatsschuld | |
2.2 | Dat een overheidstekort gezien kan worden als een vorm van uitgestelde belastingheffing. |
begrippen: uitgestelde belastingheffing | |
2.3 | Inkomsten en uitgaven van de overheid als grootheden over een periode en de overheidsschuld als grootheid op een bepaald moment en het verband tussen deze grootheden |
begrippen: begrotingstekort, staatsschuld | |
2.4 | Overheidsuitgaven in termen van overheidssubsidies, overheidsconsumptie, overdrachtsuitgaven en overheidsinvesteringen en de betekenis voor de economische ontwikkeling. |
begrippen: subsidies, staatsschuld, , rijksbegroting, investeringen | |
2.5 | Overheidsontvangsten in termen van directe en indirecte belastingen, sociale premies en niet-belastingontvangsten (zoals dividend uit staatsdeelnemingen) en de betekenis voor de economische ontwikkeling. |
begrippen: rijksbegroting | |
E3 Pensioenen | |
3.1 | Pensioenvoorzieningen op basis van het omslagstelsel of het kapitaaldekkingsstelsel en dilemma’s die er bij de keuze tussen deze twee financieringswijzen zijn. |
begrippen: omslagstelsel, kapitaaldekkingsstelsel | |
Domein F: Samenwerken en onderhandelen | |
oefentoetsen: samenwerken en onderhandelen | |
F1 Speltheorie | |
1.1 | De basiselementen van een simultaan spel weergegeven in een opbrengstenmatrix: spelers, acties, doelstellingen en opbrengsten, waarbij de contexten beperkt blijven tot situaties met twee spelers die simultaan kiezen en waarbij spelers beschikken over complete informatie. |
begrippen: opbrengstenmatrix | |
1.2 | Hoe in een simultaan spel een gevangenendilemma kan optreden als beide spelers een dominante strategie hebben. |
begrippen: gevangenendilemma | |
1.3 | Het onderscheid tussen een simultaan spel met en zonder dominante strategieën voor beide spelers. |
begrippen: dominante_strategie | |
1.4 | De keuzes en uitkomst bepalen in een simultaan spel dat één keer gespeeld wordt indien er sprake is van een gevangenendilemma. |
begrippen: gevangenendilemma | |
1.5 | Het onderscheid tussen simultane spelen met één of meerdere evenwichten. |
begrippen: gevangenendilemma, constantewaardespel | |
1.6 | De invloed bepalen van het één keer herhalen van een simultaan spel op de keuzes en mogelijke uitkomst, indien er sprake is van een gevangenendilemma. |
begrippen: gevangenendilemma, herhaald spel | |
1.7 | De basiselementen van het ultimatum spel weergegeven in een spelboom: spelers, acties, doelstellingen en opbrengsten, waarbij de contexten beperkt blijven tot situaties met twee spelers die eenmalig en sequentieel kiezen, en waarbij spelers beschikken over complete informatie. |
begrippen: sequentieel spel, beslisboom | |
1.8 | De keuzes en uitkomst bepalen in een ultimatum spel. |
begrippen: sequentieel spel, beslisboom | |
F2 Samenwerken en onderhandelen | |
2.1 | Dat meerdere evenwichten kunnen bestaan waarbij verschillende spelers een voorkeur hebben voor verschillende evenwichten. |
begrippen: constantewaardespel | |
2.2 | Dat meeliftersgedrag zorgt voor niet-optimale uitkomsten van een spel indien er sprake is van een dominante strategie van niet-bijdragen. |
begrippen: meeliftgedrag | |
2.3 | Dat zelfbinding als alternatief voor de eigen dominante strategie kan leiden tot samenwerken van meerdere partijen en daardoor de keuze van één of beide spelers beïnvloedt en daarmee de uitkomst van een spel. |
begrippen: zelfbinding | |
2.4 | Dat de geloofwaardigheid van dreiging of vertrouwen de keuze van één of beide partijen beïnvloedt en daarmee de uitkomst van een spel. |
begrippen: oplossingen voor het economische spel | |
2.5 | Dat sociale normen van invloed kunnen zijn op de opbrengsten en daardoor de keuze van één of beide spelers beïnvloedt en daarmee de uitkomst van een spel. |
begrippen: oplossingen voor het economische spel | |
F3 Marktfalen | |
3.1 | Dat situaties met positieve en negatieve externe effecten kunnen resulteren in een gevangenendilemma, waarbij het collectieve belang wordt geschaad doordat spelers het individuele belang vooropstellen. |
begrippen: externe effecten | |
3.2 | Dat veranderingen in opbrengsten de keuze van één of beide spelers kan beïnvloeden en daarmee de uitkomst van een spel. |
begrippen: oplossingen voor het economische spel | |
3.3 | Dat instrumenten zoals collectieve dwang, contracten, sociale normen, boetes, collectieve uitkomsten als individuele doelstelling, de keuze van één of beide spelers kan beïnvloeden en daarmee de uitkomst van een spel. |
begrippen: oplossingen voor het economische spel | |
3.4 | Het effect van verzonken kosten op de uitkomst van een spel, waarbij zowel sprake kan zijn van een positief effect (vertrouwen dat partijen afspraken nakomen) als van een negatief effect (kosten die al gemaakt zijn en niet kunnen worden teruggedraaid vanwege het specifieke karakter van de investering). |
begrippen: oplossingen voor het economische spel | |
Domein G: Risico en informatie | |
oefentoetsen: risico en informatie | |
G1 Risico en verzekeren | |
1.1 | Het verschil tussen risico als een inschatting van mogelijke gebeurtenissen (kans) en risico als verwacht schadebedrag (in euro’s). |
begrippen: risico en verwachte schade | |
1.2 | Hoe de beslissing van een partij om zich wel of niet te verzekeren afhangt van
|
begrippen: risicoaversie, verwachte opbrengst, schade en risico | |
1.3 | Solidariteit bij verzekeren en op welke wijze er sprake is van solidariteit die risico’s kan verkleinen. |
begrippen: verplicht verzekeren (solidariteit) | |
1.4 | Een afweging kunnen maken tussen al dan niet afsluiten van een verzekering in de relatie tot de hoogte van een eigen risico (in euro’s) en/of premiekorting. |
begrippen: eigen risico | |
G2 Asymmetrische informatie | |
2.1 | Dat asymmetrische informatie leidt tot averechtse selectie en moral hazard. |
begrippen: informatieasymmetrie, averechtse selectie, moral hazard | |
2.2 | Averechtse selectie en middelen om dit te beperken: verplichte solidariteit, het verplicht voorschrijven van een verzekering, het instellen van een collectieve verzekering. |
begrippen: averechtse selectie | |
2.3 | Moral hazard en middelen om dit te beperken: eigen risico, bonusmalussysteem premiedifferentiatie. |
begrippen: moral hazard, eigen risico, bonus-malus, premiedifferentiatie | |
G3 Risico en rente | |
3.1 | Dat rente zowel een vergoeding is op het uitstellen van consumptie (domein E) als voor het lopen van inflatierisico (domein I) en risico van wanbetaling. |
begrippen: risico en rendement | |
3.2 | Onderpand en waarom onderpand het risico voor de kredietgever kan verminderen. |
begrippen: onderpand | |
Domein H: Concept Welvaart en Groei | |
oefentoetsen: welvaart en groei | |
H1 Macro economische kringloop, nationaal inkomen en welvaart | |
1.1 | Hoe het bruto binnenlands product (bbp) wordt berekend:
|
begrippen: bruto binnenlands product (bbp) | |
1.2 | De economische kringloop met behulp van:
|
begrippen: geldkringloop | |
1.3 | Dat de omvang en groei van het bbp een beperkte welvaartsmaatstaf is op grond van de volgende gegevens:
|
begrippen: bbp beperkingen | |
1.4 | Transacties met het buitenland die geboekt worden op de lopende rekening van de betalingsbalans (saldo lopende rekening, betalingsbalans). |
begrippen: betalingsbalans | |
1.5 | De alternatieve welvaartsmaatstaven:
|
begrippen: Human Development Index, groen bbp, World Happiness Index | |
1.6 | Dat de (verandering van de) som van het totale producentensurplus en het totale consumentensurplus een beperkte indicatie van (verandering in) welvaart is. |
begrippen: totale surplus | |
H2 Economische groei | |
2.1 | Hoe structurele groei, de ontwikkeling van de aanbodzijde van de economie, wordt bepaald door de verandering van de hoeveelheid en kwaliteit van de productiefactoren, waarbij:
|
begrippen: structuurontwikkeling | |
2.2 | Hoe de relatie tussen internationale betrekkingen en economische groei is ten aanzien van:
|
begrippen: internationale samenwerking | |
2.3 | Hoe de relatie tussen de internationale concurrentiepositie en economische groei is. |
begrippen: internationale concurrentiepositie | |
2.4 | De rol en invloed van de overheid op het gebied van onderwijs, infrastructuur en wetgeving ten aanzien van de structurele groei. |
begrippen: structuurontwikkeling | |
2.5 | Motieven voor overheidsbeleid inzake internationale handel en samenwerkingsvormen in relatie tot welvaart en economische groei: het infant industry-argument, voorkomen van dumping en bescherming strategische sectoren. |
begrippen: protectie, infant industry, dumping | |
2.6 | Dat internationale vrijhandel wordt beïnvloed door protectiemaatregelen zoals importtarieven, importquota en importvoorschriften. |
begrippen: protectie | |
H3 Ongelijkheid en herverdeling | |
3.1 | Het bestaan van verschillende stelsels voor de inkomstenbelasting en de wijze waarop deze stelsels invloed hebben op de mate van inkomensongelijkheid tussen individuen en groepen (nivelleren en denivelleren). |
begrippen: inkomstenbelasting, belastingstelsels, nivelleren en denivelleren | |
3.2 | Gevolgen van verschillende soorten belastingstelsels, zoals progressief, proportioneel en degressief, voor de netto inkomens met gebruikmaking van de parameters gemiddeld belastingtarief, marginaal belastingtarief, aftrekposten (vóór belastingheffing) en heffingskortingen (ná belastingheffing). |
begrippen: inkomstenbelasting, belastingstelsels, gemiddeld en marginaal belastingtarief | |
3.3 | De Lorenzcurve als weergave van de primaire of secundaire inkomensverdeling. |
begrippen: Lorenzcurve, primair en secundair inkomen | |
3.4 | Hoe de overheid inkomen kan herverdelen tussen inkomensgroepen en welke invloed dit heeft op de inkomensverdeling (de vorm van de Lorenzcurve):
|
begrippen: Lorenzcurve, inkomstenbelasting | |
3.5 | De relatie tussen inkomensongelijkheid en economische ontwikkeling |
begrippen: Lorenzcurve | |
H4 Arbeidsmarkt en werkloosheid | |
4.1 | Begrippen voor de beschrijving van de arbeidsmarkt
|
begrippen: beroepsbevolking, werkgelegenheid, arbeidsmarkt, krappe & ruime arbeidsmarkt, werkloosheid, arbeidsovereenkomst | |
4.2 | Begrippen voor de beschrijving van de arbeidsmarkt
|
begrippen: beroepsbevolking, werkgelegenheid, arbeidsmarkt, krappe & ruime arbeidsmarkt, werkloosheid, arbeidsovereenkomst, collectieve arbeidsovereenkomst | |
Domein I: Goede tijden, slechte tijden | |
oefentoetsen: goede tijden, slechte tijden | |
I1 Conjunctuur en conjuncturele verschijnselen | |
1.1 | Economische ontwikkeling op korte termijn relateren aan de volgende conjunctuurindicatoren (niveau en veranderingen):
|
begrippen: bruto binnenlands product (bbp), investeringen, werkloosheid, conjunctuurindicatoren | |
1.2 | Conjuncturele situaties onderscheiden en deze relateren aan de genoemde conjunctuurindicatoren:
|
begrippen: conjunctuur, hoogconjunctuur, laagconjunctuur | |
1.3 | De gevolgen van conjuncturele ontwikkelingen op inflatie / deflatie, werkloosheid, werkgelegenheid en inkomensontwikkelingen. |
begrippen: conjunctuur, hoogconjunctuur, laagconjunctuur | |
I2 Overheid, centrale bank en conjunctuur | |
2.1 | De invloed van conjuncturele veranderingen op de overheidsbegroting
|
begrippen: werkloosheid, inflatie, deflatie, gevolgen inflatie, gevolgen deflatie | |
2.2 | Hoe de overheid op de korte termijn de economie kan stimuleren en afremmen
|
begrippen: anticyclisch conjunctuurbeleid | |
2.3 | Op welke manier begrotingsbeleid de inflatie/deflatie, werkloosheid, werkgelegenheid en inkomensontwikkelingen beïnvloedt. |
begrippen: anticyclisch conjunctuurbeleid | |
2.4 | Op welke manier een centrale bank het rente-instrument kan inzetten om de inflatie/deflatie te beïnvloeden. |
begrippen: monetair beleid ECB en inflatie |