Cookie Consent by TermsFeed

Examenchecklist havo

Hieronder staat een overzicht van alle onderdelen van het examen volgens de syllabus voor het examen van 2024.

Domein D: Concept markt
oefentoetsen: vraag en aanbod, markt en overheid
D1 Marktvraag
1.1Hoe via een verschuiving langs de collectieve vraaglijn een prijsverandering leidt tot een verandering van de gevraagde hoeveelheid.
begrippen: collectieve vraag
1.2Hoe een verandering in inkomen, behoeften, prijzen van andere producten of het aantal vragers leidt tot een verschuiving van de collectieve vraaglijn. (alleen verbaal en grafisch, niet rekenkundig)
begrippen: verschuiving vraaglijn
D2 Marktaanbod
2.1Hoe via een verschuiving langs de collectieve aanbodlijn een prijsverandering leidttot een verandering van de aangeboden hoeveelheid.
begrippen: collectieve aanbod
2.2Hoe een verandering van de prijzen van productiefactoren, technologische ontwikkeling, natuurlijke omstandigheden of het aantal aanbieders leidt tot een verschuiving van de collectieve aanbodlijn. (alleen verbaal en grafisch, niet rekenkundig)
begrippen: verschuiving aanbodlijn
D3 Marktmechanisme
3.1Het marktmodel:
QV = aP + b met a < 0
QA = cP + d met c > 0

Waarbij:
QV = gevraagde hoeveelheid
QA = aangeboden hoeveelheid
P = marktprijs
a, b, c, d zijn constanten.
Evenwicht indien QV = QA
begrippen: collectieve vraag, collectieve aanbod, marktevenwicht
3.2Hoe op een markt van volledige mededinging/volkomen concurrentie de prijs tot stand komt via het marktmechanisme
begrippen: marktevenwicht, onzichtbare hand
3.3Hoe op een markt van volledige mededinging/volkomen concurrentie veranderingen in de collectieve vraag en/of het collectieve aanbod resulteren in een nieuw marktevenwicht.
begrippen: marktevenwicht, onzichtbare hand
D4 Marktvormen
4.1
Begrippen voor de beschrijving van marktvormen (marktkenmerken):
  • aantal vragers
  • aantal aanbieders
  • homogeen of heterogeen goed
  • toetredingsbarrières
  • transparantie
  • marktaandeel, marktmacht
begrippen: homogene goederen, heterogene goederen, toetredingsdrempels, marktaandeel, marktmacht
4.2
Het aan de hand van marktkenmerken indelen van marktvormen:
  • volledige mededinging / volkomen concurrentie
  • en vormen van onvolledige mededinging / onvolkomen concurrentie:
    • monopolistische concurrentie
    • oligopolie, duopolie
    • monopolie
begrippen: marktvormen
4.3Of de producent hoeveelheidsaanpasser / prijsnemer is of (beperkt) prijszetter.
begrippen: hoeveelheidsaanpasser (volkomen concurrentie), prijszetter (monopolie)
D5 Kostenstructuur en opbrengsten
5.1
Begrippen voor de beschrijving van kostenstructuur en opbrengsten van ondernemingen:
  • afzet (q en Q)
  • omzet / totale opbrengsten (TO)
  • verkoopprijs (P) / gemiddelde opbrengst (GO)
  • marginale opbrengst (MO)
  • (gemiddelde) constante kosten (GCK/CK)
  • (gemiddelde) variabele kosten (GVK/VK)
  • (gemiddelde) totale kosten (GTK/TK)
  • marginale kosten (MK)
  • proportioneel, progressief en degressief
begrippen: omzet (p × q), totale opbrengsten (TO), gemiddelde opbrengsten (GO), marginale opbrengsten (MO), constante kosten (CK), variabele kosten (VK), totale kosten (TK)
5.2Het verloop van de marginale kosten in geval van proportioneel, progressief of degressief variabele kosten
begrippen: marginale kosten (MK), variabele kosten (VK)
D6 Consumentengedrag
6.1
Begrippen voor beschrijven consumentengedrag:
  • betalingsbereidheid
  • prijselasticiteit van de vraag
  • inkomenselasticiteit van de vraag
  • complementaire goederen en substitutiegoederen
begrippen: betalingsbereidheid (consumentensurplus), prijselasticiteit, inkomenselasticiteit, complementaire goederen, substitutiegoederen
6.2Met behulp van de begrippen substitueerbaarheid en complementariteit hoe een prijsverandering van het ene product kan leiden tot een vraagverandering van het andere product.
(alleen verbaal en grafisch, niet rekenkundig)
begrippen: complementaire goederen, substitutiegoederen
6.3Verbanden tussen de mate waarin de prijs verandert, de mate van de daaruit volgende vraagverandering en de prijselasticiteit van de vraag (segmentelasticiteit).
begrippen: prijselasticiteit
6.4Verbanden tussen de mate waarin het inkomen verandert, de mate van de daaruit volgende vraagverandering en de inkomenselasticiteit van de vraag
(alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch).
begrippen: inkomenselasticiteit
6.5Het onderscheid tussen normale en inferieure goederen en tussen noodzakelijke/primaire en luxegoederen en de daarbij behorende inkomenselasticiteit.
(alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch).
begrippen: inkomenselasticiteit
6.6Hoe veranderingen in betalingsbereidheid en/of de marktprijs leiden tot veranderingen in het consumentensurplus.
(alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch).
begrippen: consumentensurplus
D7 Producentengedrag
7.1
Begrippen voor beschrijven producentengedrag:
  • resultaat (winst, verlies)
  • kostendekkend
begrippen: break-even
7.2Hoe het gedrag van producenten vanuit verschillende doelstellingen wordt beïnvloed: (maximale) winst, (maximale) opbrengst, marktaandeel, kostendekking/break-even en continuïteit.
begrippen: maximale winst, maximale omzet/opbrengst, marktaandeel, break-even
7.3In een grafiek of tabel met de totale kosten en totale opbrengsten van een producent welke prijs en afzet de producent zal kiezen gegeven zijn doelstelling (integrale benadering; volledige mededinging / volkomen concurrentie en monopolie).
(alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch).
begrippen: maximale winst volkomen concurrentie, maximale winst monopolie
7.4In een grafiek of tabel met de marginale en gemiddelde kosten en marginale en gemiddelde opbrengsten van een producent welke prijs en afzet de producent zal kiezen gegeven zijn doelstelling (marginale benadering; volledige mededinging/volkomen concurrentie en monopolie).
(alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch).
begrippen: maximale winst volkomen concurrentie, maximale winst monopolie
7.5Hoe een monopolist prijsdiscriminatie kan inzetten om zijn doelstelling te bereiken
(alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch).
begrippen: prijsdiscriminatie
7.6Hoe een monopolist via prijsdiscriminatie een deel van het consumentensurplus kan afromen.
(alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch).
begrippen: prijsdiscriminatie
7.7Hoe een producent op een markt met monopolistische concurrentie productdifferentiatie kan inzetten om zijn doelstelling te bereiken
(alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch).
begrippen: prijsdiscriminatie
7.8Hoe een producent in een duopolie zal handelen gegeven zijn doelstelling (mede in relatie tot simultane en sequentiële spelen in subdomein F1).
(alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch).
begrippen: maximale winst oligopolie
7.9Waarom een producent wel of niet toetreedt tot een nieuwe markt op basis van de overwegingen break-even-afzet of (maximale) winst.
begrippen: maximale winst volkomen_concurrentie
7.10Hoe veranderingen in de minimale prijs waartegen men het goed wil aanbieden en/of de marktprijs leiden tot veranderingen in het producentensurplus
(alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch).
begrippen: producentensurplus
D8 Marktfalen, overheidsingrijpen en welvaart
8.1
Begrippen voor de beschrijving van marktfalen, overheidsingrijpen en welvaart:
  • positieve en negatieve externe effecten
  • onvolledige mededinging/onvolkomen concurrentie en marktmacht
begrippen: marktfalen, negatieve externe effecten, positieve externe effecten, marktmacht
8.2
Situaties van marktfalen:
  • wanneer positieve of negatieve externe effecten optreden
  • wanneer bij de productie en/of consumptie van goederen en diensten geen of onvoldoende rekening wordt gehouden met de welvaart van toekomstige generaties
  • wanneer producten niet, onvoldoende of teveel worden geproduceerd dan maatschappelijke gewenst is
  • wanneer de marktprijs hoger of lager dan maatschappelijk gewenst is
  • wanneer misbruik van markmacht optreedt.
begrippen: marktfalen, negatieve externe effecten, positieve externe effecten, marktmacht, welvaart, minimumprijs, maximumprijs, subsidies, belastingen
8.3Waarom de overheid de productie van bepaalde goederen zelf organiseert (collectieve en quasi collectieve goederen) dan wel geheel of onder voorwaarden aan de markt overlaat.
begrippen: collectieve goederen
8.4
Welke instrumenten de overheid toepast om het marktevenwicht te beïnvloeden:
  • minimumprijs en maximumprijs
  • kostprijsverhogende belastingen
  • kostprijsverlagende subsidies
  • productiequota

(alleen verbaal, niet rekenkundig en niet grafisch).
begrippen: marktfalen, negatieve externe effecten, positieve externe effecten, marktmacht, welvaart, minimumprijs, maximumprijs
8.5Hoe de overheid toezicht houdt op de markt en het marktevenwicht (Autoriteit Consument en Markt, Autoriteit Financiële Markten, kartelverboden).
begrippen: toezichthouders
8.6De (verandering van de) som van het producentensurplus en consumentensurplus als een beperkte indicatie van (verandering in) welvaart.
begrippen: totale surplus
D9 Arbeidsmarkt
9.1
Begrippen voor de beschrijving van de arbeidsmarkt:
  • vraag naar arbeid
  • aanbod van arbeid
  • werkloosheid
  • prijs van arbeid (uurloon)
  • vaste contracten en flexibele contracten
begrippen: beroepsbevolking, werkgelegenheid, arbeidsmarkt, krappe & ruime arbeidsmarkt, werkloosheid, arbeidsovereenkomst, collectieve arbeidsovereenkomst
9.2Hoe veranderingen in het aanbod van of de vraag naar arbeid leiden tot veranderingen op de arbeidsmarkt.
begrippen: beroepsbevolking, werkgelegenheid, arbeidsmarkt, krappe & ruime arbeidsmarkt
9.3De invloed van arbeidsmarktinstituties (vakbonden, werkgeversorganisaties, minimumloon, cao’s) op het resultaat op de arbeidsmarkt: gevraagde en aangeboden hoeveelheid, werkloosheid en de prijs van arbeid.
begrippen: vakbonden, werkgeversorganisaties, collectieve arbeidsovereenkomst
9.4Hoe contractvormen van invloed zijn op relatie tussen werkgever en werknemer en hoe dit een positieve / negatieve invloed kan hebben op de welvaart van de betrokkenen.
begrippen: arbeidsovereenkomst, collectieve arbeidsovereenkomst
Domein E: Ruilen over de tijd
oefentoetsen: ruilen over tijd
E1 Gezinnen ruilen over de tijd
1.1De samenhang tussen inkomsten/uitgaven (per periode) en vermogen/schulden (op een bepaald moment) bij gezinshuishoudingen
begrippen: sparen, lenen, intertemporele substitutie
1.2De keuzes die gezinnen maken voor sparen en lenen gedurende de verschillende levensfasen waarin zij zich bevinden mede gegeven hun tijdvoorkeur en hoe deze keuzes doorwerken op vermogen /schulden van gezinshuishoudingen.
begrippen: levensloop: loon, arbeidsproductiviteit, financieel vermogen
1.3Hoe rente, inflatie, de conjuncturele situatie en consumentenvertrouwen doorwerken op de keuzes voor sparen en lenen.
begrippen: sparen, lenen, intertemporele substitutie
1.4Dat sparen beslag legt op consumptie in de toekomst en lenen beslag legt op consumptie nu
begrippen: sparen, lenen, intertemporele substitutie
1.5Dat sparen beslag legt op productie in de toekomst en lenen beslag legt op productie nu
begrippen: sparen, lenen, intertemporele substitutie
E2 De overheid ruilt over de tijd
2.1De betekenis en oorzaken van (veranderingen in) de overheidsschuld.
begrippen: staatsschuld
2.2Dat een overheidstekort gezien kan worden als een vorm van uitgestelde belastingheffing.
begrippen: uitgestelde belastingheffing
2.3Inkomsten en uitgaven van de overheid als grootheden over een periode en de overheidsschuld als grootheid op een bepaald moment en het verband tussen deze grootheden
begrippen: begrotingstekort, staatsschuld
2.4Overheidsuitgaven in termen van overheidssubsidies, overheidsconsumptie, overdrachtsuitgaven en overheidsinvesteringen en de betekenis voor de economische ontwikkeling.
begrippen: subsidies, staatsschuld, , rijksbegroting, investeringen
2.5Overheidsontvangsten in termen van directe en indirecte belastingen, sociale premies en niet-belastingontvangsten (zoals dividend uit staatsdeelnemingen) en de betekenis voor de economische ontwikkeling.
begrippen: rijksbegroting
E3 Pensioenen
3.1Pensioenvoorzieningen op basis van het omslagstelsel of het kapitaaldekkingsstelsel en dilemma’s die er bij de keuze tussen deze twee financieringswijzen zijn.
begrippen: omslagstelsel, kapitaaldekkingsstelsel
Domein F: Samenwerken en onderhandelen
oefentoetsen: samenwerken en onderhandelen
F1 Speltheorie
1.1De basiselementen van een simultaan spel weergegeven in een opbrengstenmatrix: spelers, acties, doelstellingen en opbrengsten, waarbij de contexten beperkt blijven tot situaties met twee spelers die simultaan kiezen en waarbij spelers beschikken over complete informatie.
begrippen: opbrengstenmatrix
1.2Hoe in een simultaan spel een gevangenendilemma kan optreden als beide spelers een dominante strategie hebben.
begrippen: gevangenendilemma
1.3Het onderscheid tussen een simultaan spel met en zonder dominante strategieën voor beide spelers.
begrippen: dominante_strategie
1.4De keuzes en uitkomst bepalen in een simultaan spel dat één keer gespeeld wordt indien er sprake is van een gevangenendilemma.
begrippen: gevangenendilemma
1.5Het onderscheid tussen simultane spelen met één of meerdere evenwichten.
begrippen: gevangenendilemma, constantewaardespel
1.6De invloed bepalen van het één keer herhalen van een simultaan spel op de keuzes en mogelijke uitkomst, indien er sprake is van een gevangenendilemma.
begrippen: gevangenendilemma, herhaald spel
1.7De basiselementen van het ultimatum spel weergegeven in een spelboom: spelers, acties, doelstellingen en opbrengsten, waarbij de contexten beperkt blijven tot situaties met twee spelers die eenmalig en sequentieel kiezen, en waarbij spelers beschikken over complete informatie.
begrippen: sequentieel spel, beslisboom
1.8De keuzes en uitkomst bepalen in een ultimatum spel.
begrippen: sequentieel spel, beslisboom
F2 Samenwerken en onderhandelen
2.1Dat meerdere evenwichten kunnen bestaan waarbij verschillende spelers een voorkeur hebben voor verschillende evenwichten.
begrippen: constantewaardespel
2.2Dat meeliftersgedrag zorgt voor niet-optimale uitkomsten van een spel indien er sprake is van een dominante strategie van niet-bijdragen.
begrippen: meeliftgedrag
2.3Dat zelfbinding als alternatief voor de eigen dominante strategie kan leiden tot samenwerken van meerdere partijen en daardoor de keuze van één of beide spelers beïnvloedt en daarmee de uitkomst van een spel.
begrippen: zelfbinding
2.4Dat de geloofwaardigheid van dreiging of vertrouwen de keuze van één of beide partijen beïnvloedt en daarmee de uitkomst van een spel.
begrippen: oplossingen voor het economische spel
2.5Dat sociale normen van invloed kunnen zijn op de opbrengsten en daardoor de keuze van één of beide spelers beïnvloedt en daarmee de uitkomst van een spel.
begrippen: oplossingen voor het economische spel
F3 Marktfalen
3.1Dat situaties met positieve en negatieve externe effecten kunnen resulteren in een gevangenendilemma, waarbij het collectieve belang wordt geschaad doordat spelers het individuele belang vooropstellen.
begrippen: externe effecten
3.2Dat veranderingen in opbrengsten de keuze van één of beide spelers kan beïnvloeden en daarmee de uitkomst van een spel.
begrippen: oplossingen voor het economische spel
3.3Dat instrumenten zoals collectieve dwang, contracten, sociale normen, boetes, collectieve uitkomsten als individuele doelstelling, de keuze van één of beide spelers kan beïnvloeden en daarmee de uitkomst van een spel.
begrippen: oplossingen voor het economische spel
3.4Het effect van verzonken kosten op de uitkomst van een spel, waarbij zowel sprake kan zijn van een positief effect (vertrouwen dat partijen afspraken nakomen) als van een negatief effect (kosten die al gemaakt zijn en niet kunnen worden teruggedraaid vanwege het specifieke karakter van de investering).
begrippen: oplossingen voor het economische spel
Domein G: Risico en informatie
oefentoetsen: risico en informatie
G1 Risico en verzekeren
1.1Het verschil tussen risico als een inschatting van mogelijke gebeurtenissen (kans) en risico als verwacht schadebedrag (in euro’s).
begrippen: risico en verwachte schade
1.2
Hoe de beslissing van een partij om zich wel of niet te verzekeren afhangt van
  • de mate van risico-aversie;
  • de afweging tussen (financiële) kosten & (financiële) opbrengsten van een verzekering;
  • de eigen beschikbare financiële middelen om eventuele risico’s af te dekken.
begrippen: risicoaversie, verwachte opbrengst, schade en risico
1.3Solidariteit bij verzekeren en op welke wijze er sprake is van solidariteit die risico’s kan verkleinen.
begrippen: verplicht verzekeren (solidariteit)
1.4Een afweging kunnen maken tussen al dan niet afsluiten van een verzekering in de relatie tot de hoogte van een eigen risico (in euro’s) en/of premiekorting.
begrippen: eigen risico
G2 Asymmetrische informatie
2.1Dat asymmetrische informatie leidt tot averechtse selectie en moral hazard.
begrippen: informatieasymmetrie, averechtse selectie, moral hazard
2.2Averechtse selectie en middelen om dit te beperken: verplichte solidariteit, het verplicht voorschrijven van een verzekering, het instellen van een collectieve verzekering.
begrippen: averechtse selectie
2.3Moral hazard en middelen om dit te beperken: eigen risico, bonusmalussysteem premiedifferentiatie.
begrippen: moral hazard, eigen risico, bonus-malus, premiedifferentiatie
G3 Risico en rente
3.1Dat rente zowel een vergoeding is op het uitstellen van consumptie (domein E) als voor het lopen van inflatierisico (domein I) en risico van wanbetaling.
begrippen: risico en rendement
3.2Onderpand en waarom onderpand het risico voor de kredietgever kan verminderen.
begrippen: onderpand
Domein H: Concept Welvaart en Groei
oefentoetsen: welvaart en groei
H1 Macro economische kringloop, nationaal inkomen en welvaart
1.1
Hoe het bruto binnenlands product (bbp) wordt berekend:
  • vanuit productie. Toegevoegde waarde = omzet minus kosten van ingekochte grond- en hulpstoffen en leveringen door derden
  • vanuit bestedingen = som van consumptie, investeringen, overheidsbestedingen en export minus import
  • vanuit inkomen = arbeidsinkomen (loonsom werknemers + toegerekende lonen zelfstandigen) + kapitaalinkomen (rente, dividend, pacht, huur en winst).
begrippen: bruto binnenlands product (bbp)
1.2
De economische kringloop met behulp van:
  • de geldstromen tussen de sectoren gezinnen, bedrijven, overheid, banken en buitenland
  • de saldi: particulier spaarsaldo, overheidssaldo, saldo va van de betalingsbalans
begrippen: geldkringloop
1.3
Dat de omvang en groei van het bbp een beperkte welvaartsmaatstaf is op grond van de volgende gegevens:
  • het onderscheid tussen nominaal en reëel bbp
  • het bbp per hoofd van de bevolking ten opzichte van het totaal bbp
  • het bestaan van de informele sector
  • negatieve en positieve externe effecten
begrippen: bbp beperkingen
1.4Transacties met het buitenland die geboekt worden op de lopende rekening van de betalingsbalans (saldo lopende rekening, betalingsbalans).
begrippen: betalingsbalans
1.5
De alternatieve welvaartsmaatstaven:
  • Human Development Index
  • groen bbp (per hoofd): groen bbp = bbp minus geschatte (monetaire) waarde van schade aan milieu plus geschatte (monetaire) waarde van verbetering aan milieu
  • World Happiness Index
begrippen: Human Development Index, groen bbp, World Happiness Index
1.6Dat de (verandering van de) som van het totale producentensurplus en het totale consumentensurplus een beperkte indicatie van (verandering in) welvaart is.
begrippen: totale surplus
H2 Economische groei
2.1
Hoe structurele groei, de ontwikkeling van de aanbodzijde van de economie, wordt bepaald door de verandering van de hoeveelheid en kwaliteit van de productiefactoren, waarbij:
  • productiefactoren: arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap
  • toename van de arbeidsproductiviteit: onderwijs, learning by doing en samenwerking
  • innovatie: productinnovatie en procesinnovatie, research en development, octrooien en patenten.
begrippen: structuurontwikkeling
2.2
Hoe de relatie tussen internationale betrekkingen en economische groei is ten aanzien van:
  • handelsstromen
  • kennisstromen
  • investeringsstromen; zoals door multinationals
begrippen: internationale samenwerking
2.3Hoe de relatie tussen de internationale concurrentiepositie en economische groei is.
begrippen: internationale concurr
2.4De rol en invloed van de overheid op het gebied van onderwijs, infrastructuur en wetgeving ten aanzien van de structurele groei.
begrippen: structuurontwikkeling
2.5Motieven voor overheidsbeleid inzake internationale handel en samenwerkingsvormen in relatie tot welvaart en economische groei: het infant industry-argument, voorkomen van dumping en bescherming strategische sectoren.
begrippen: protectie, infant industry, dumping
2.6Dat internationale vrijhandel wordt beïnvloed door protectiemaatregelen zoals importtarieven, importquota en importvoorschriften.
begrippen: protectie
H3 Ongelijkheid en herverdeling
3.1Het bestaan van verschillende stelsels voor de inkomstenbelasting en de wijze waarop deze stelsels invloed hebben op de mate van inkomensongelijkheid tussen individuen en groepen (nivelleren en denivelleren).
begrippen: inkomstenbelasting, belastingstelsels, nivelleren en denivelleren
3.2Gevolgen van verschillende soorten belastingstelsels, zoals progressief, proportioneel en degressief, voor de netto inkomens met gebruikmaking van de parameters gemiddeld belastingtarief, marginaal belastingtarief, aftrekposten (vóór belastingheffing) en heffingskortingen (ná belastingheffing).
begrippen: inkomstenbelasting, belastingstelsels, gemiddeld en marginaal belastingtarief
3.3De Lorenzcurve als weergave van de primaire of secundaire inkomensverdeling.
begrippen: Lorenzcurve, primair en secundair inkomen
3.4Hoe de overheid inkomen kan herverdelen tussen inkomensgroepen en welke invloed dit heeft op de inkomensverdeling (de vorm van de Lorenzcurve):
  • via belastingen, aftrekposten en heffingskortingen (belastingstelsel)
  • via sociale uitkeringen, toeslagen, subsidies en persoonsgebonden overdrachten (sociale zekerheidsstelsel).
begrippen: Lorenzcurve, inkomstenbelasting
3.5De relatie tussen inkomensongelijkheid en economische ontwikkeling
begrippen: Lorenzcurve
H4 Arbeidsmarkt en werkloosheid
4.1
Begrippen voor de beschrijving van de arbeidsmarkt
  • arbeidsaanbod (= beroepsbevolking)
  • arbeidsvraag (werkgelegenheid + openstaande vacatures)
  • werkloosheid
  • loonontwikkeling
  • vaste contracten en flexibele contracten
begrippen: beroepsbevolking, werkgelegenheid, arbeidsmarkt, krappe & ruime arbeidsmarkt, werkloosheid, arbeidsovereenkomst
4.2
Begrippen voor de beschrijving van de arbeidsmarkt
  • fricties op de arbeidsmarkt
  • mismatch tussen arbeidsvraag en arbeidsaanbod ten aanzien van opleiding/kwaliteiten/regio
  • te weinig vraag naar producten: binnenlandse vraag, exportvraag
  • te hoge loonkosten: CAO, minimumloon
  • hoogte en voorwaarden sociale uitkeringen m.b.t. werkloosheid
  • vrijhandel, nieuwe technologie en outsourcing
begrippen: beroepsbevolking, werkgelegenheid, arbeidsmarkt, krappe & ruime arbeidsmarkt, werkloosheid, arbeidsovereenkomst, collectieve arbeidsovereenkomst
Domein I: Goede tijden, slechte tijden
oefentoetsen: goede tijden, slechte tijden
I1 Conjunctuur en conjuncturele verschijnselen
1.1
Economische ontwikkeling op korte termijn relateren aan de volgende conjunctuurindicatoren (niveau en veranderingen):
  • economische indicatoren: bbp, export, investeringen en consumptie
  • vertrouwensindicatoren: consumentenvertrouwen en producentenvertrouwen
  • arbeidsmarktindicatoren: werkloosheid en werkgelegenheid
begrippen: bruto binnenlands product (bbp), investeringen, werkloosheid, conjunctuurindicatoren
1.2
Conjuncturele situaties onderscheiden en deze relateren aan de genoemde conjunctuurindicatoren:
  • hoogconjunctuur: een situatie van overbesteding (lage werkloosheid en toenemende inflatie)
  • laagconjunctuur: een situatie van onderbesteding (hoge werkloosheid en afnemende inflatie)
  • recessie: een situatie waarin minimaal een half jaar sprake is van negatieve groei;
  • depressie: een situatie waarin sprake is van deflatie en recessie
begrippen: conjunctuur, hoogconjunctuur, laagconjunctuur
1.3De gevolgen van conjuncturele ontwikkelingen op inflatie / deflatie, werkloosheid, werkgelegenheid en inkomensontwikkelingen.
begrippen: conjunctuur, hoogconjunctuur, laagconjunctuur
I2 Overheid, centrale bank en conjunctuur
2.1
De invloed van conjuncturele veranderingen op de overheidsbegroting
  • via automatische stabilisatoren: (progressief) belastingstelsel en sociale uitkeringen met betrekking tot werkloosheid.
begrippen: werkloosheid, inflatie, deflatie, gevolgen inflatie, gevolgen deflatie
2.2
Hoe de overheid op de korte termijn de economie kan stimuleren en afremmen
  • via anticyclisch begrotingsbeleid: bij laagconjunctuur stimulerend beleid (hogere uitgaven en/of lagere belastingen) en bij hoogconjunctuur afremmend begrotingsbeleid (lagere uitgaven en/of hogere belastingen).
begrippen: anticyclisch conjunctuurbeleid
2.3Op welke manier begrotingsbeleid de inflatie/deflatie, werkloosheid, werkgelegenheid en inkomensontwikkelingen beïnvloedt.
begrippen: anticyclisch conjunctuurbeleid
2.4Op welke manier een centrale bank het rente-instrument kan inzetten om de inflatie/deflatie te beïnvloeden.
begrippen: monetair beleid ECB en inflatie